Overslaan en naar de inhoud gaan

1- Bescherming

Het Groot Begijnhof (G.B.) is beschermd als monument en als stadsgezicht.

In 1937 werd de kerk beschermd als monument.

Heel het complex, d.w.z. met inbegrip van alle straten, pleinen, huizen, bijgebouwen en Dijleoevers, begrensd door de bakstenen omheiningsmuur met de verschillende toegangspoorten, werd definitief beschermd door het K.B. van 23 maart 1987.

In 1996 is een voorstel ingediend tot opname op de lijst van het Werelderfgoed van de UNESCO, en de officiële erkenning volgde in 2000.

2-  Situatie.  

Het G.B. werd buiten de eerste ringmuur van de stad gebouwd op Ten Hove: een gehucht van de St.- Kwintensparochie, langs de rivier de Dijle, belangrijk voor de laken- en linnenindustrie, waarmee de begijnen hun Afbeelding verwijderd.brood verdienden.

Het toponiem de Aborg zou op deze plaats verwijzen naar de oude waterburcht  van de graven van Leuven in de 9de eeuw, die door de Noormannen werd ingenomen en bezet als uitvalsbasis voor hun plundertochten. In 891 werden ze verslagen door Arnulf van Karinthië.

3- Stichting

Het stichtingsjaar van het G.B. is niet met zekerheid te bepalen.

Volgens de traditie werd het gesticht door de Begijntjes uit Meldert en het is vrijwel zeker dat andere vrouwen van ter plaatse zich bij hen aansloten.

Een oorkonde, bewaard in het stadsarchief, maakt gewag van 1232. Deze oorkonde werd opgesteld door het St.- Pieterskapittel en de kapelaan van de St.- Kwintenskerk, betreffende het oprichten van een nieuwe kapel ten gerieve van de religieuzen te Ten Hove, met goedkeuring van Hertog Hendrik I.

Vanaf ongeveer 1250 is het Groot Begijnhof onafhankelijk (los van St.- Kwintensparochie). Het hof werd erkend als parochie. Voortaan beschikten zij over eigen priesters en begraafplaats.

Het G.G. is niet het oudste maar wel het grootste van de Nederlanden.

4- Aantal Begijnen

Op het einde van de 17de eeuw telde men het grootste aantal begijnen nl. 298. Het aantal inwoners was evenwel groter, omdat moeders, tantes of nichten bij hun familielid inwoonden en de meeste begijnen ook 'woonkinderen' onderdak verschaften. Het grootste aantal kinderen bedroeg in de 17de eeuw ongeveer 300. Ze leerden er lezen, schrijven en handwerken.

5- Het Bestuur

Ieder begijnhof was autonoom en had een eigen bestuur dat regelmatig vergaderde in het gebouw “Kerckecamer” genoemd: (het huis nr. 94)

a. De vier Priesters

Deze zouden belast worden met de zielenzorg van de begijnen. De eerste drie werden erfheren genoemd en werden onderhouden op kosten van de infirmerie. In de Schapenstraat staan nog steeds de drie huizen waar de drie erfheren woonden (17de en 18de eeuwse huizen) : Huizen nrs 85, 101, 103.

Primarius of de Pastoor 

Hij alleen, met uitsluiting van de andere priesters, neemt de geestelijke leiding van de  begijnen waar. Samen met de vier hofmeesteressn  treft hij alle beslissingen. De plaats van pastoor van het G. B. staat zeer in aanzien, zeker in de 17de eeuw. Eén van de belangrijkste pastoors was de latere Paus Adrianus VI.

Secundarius, Tertiarius en Quartus

Hun rol is bescheiden. Ze nemen geen deel aan het bestuur van het begijnhof. De Secundarius en de Tertiarius waren belast met het lezen van de missen, het biechthoren en assisteren bij de diensten. De Quartus is een soort econoom of algemeen beheerder van het begijnhof.

b. Grootmeesteressen of Hofmeesteressen

Het aantal hofmeesteressen verschilt van begijnhof tot begijnhof. Hier waren er vier.

De grootmeesteressen werden verkozen, niet door alle begijnen, alleen door de stemgerechtigden zoals: de pastoor, de grootmeesteressen, de meesteressen van de infirmerie, de oversten van de conventen, van de H. Geesttafel en van de kerk, de begijnen die minstens 10 jaar op het G.B. hun gelofte hadden afgelegd, dit in aanwezigheid van de aartsbisschop of gevolmachtigde.

Vanaf de 17de eeuw zal om de drie jaar de oudste der vier grootmeesteressen aftreden. Zo heeft elke meesteres het bestuur 12 jaar in handen. De aftredende mag steeds herkozen worden en haar eerste plaats bewaren.

c. Rentmeesters.

De rentmeester beheerde de goederen die aan het begijnhof werden geschonken. Hij nam geleidelijk de taak over van de quartus voor wie het allemaal te veel werd.

d. Mombers of curatoren

Op last van de hertogen van Brabant werd beslist dat rekeningen en uitgaven jaarlijks moesten voorgelegd worden aan twee mombers, aangeduid door de stadsmagistraat. De begijnen hebben zich daar tevergeefs tegen verzet.

e. Visitator

Ook op geestelijk disciplinair vlak staan de begijnen onder toezicht. De visitator of de zogenaamde tuchthouder was een hogere geestelijke van het aartsbisdom.

f. Portieressen

Het begijnhof was omringd en volledig omsloten met hoge muren en huizen, maar was toegankelijk langs drie Afbeelding verwijderd.poorten:

- Rechte poort of Grote poort in de Schapenstraat: afgebroken tijdens de Franse tijd in 1798 en terug opgebouwd in 1805 in neoclassicistische stijl. Het was de officiële ingang.

- Koepoort of wagenpoort tegenover de Sneppenberg, voor het vervoer naar de infirmerie is verdwenen.

- Poort van de Aborg: toegang tot hun blekerijen, het Spaans Kwartier nu.

Het sluitingsuur was afgestemd op dat van de stadspoorten.

Om het toezicht mogelijk te maken was er voorzien dat de portieressen met twee moesten zijn, zo konden ze mekaar aflossen. Het portierschap was een post van vertrouwen. Vandaar dat ze gratis het huisje mochten bewonen, ze kregen ook een kleine wedde en enkele voordelen in natura zoals een vat bier.

Ze hadden ook als taak brood, kaas, vlees en geld uit te delen aan de armen die zich voor de poort aanmeldden.

6- De Drie Leden van het Groot Begijnhof

Elk van de drie leden had een eigen bestruur, bedienaars en bezittingen.

a. De Kerk.

De kerk was zeer rijk en had veel bronnen van inkomsten.

 De meeste huizen binnen het begijnhof hoorden haar toe en werden door haar verkocht of      verhuurd.

Verder bezat ze nog talrijke eigendommen in de stad en landerijen en bossen rond het Leuvense (Lubbeek - O.L.V.Tielt), verkregen door schenkingen van begijnen en geestelijken.

De grootste bron van inkomsten lag vooral in hypothecaire renten op eigendommmen.

Het geheel werd bestuurd door de kerkmeesteressen onder toezicht van de pastoor en de vier grootmeesteressen

Andere bedienaars waren de kosteressen, een koster voor het zware werk, een waker, een organiste, een orgelblaaster, palleressen die op bepaalde feestdagen de kerk en altaren moesten versieren.

b. De Infirmerie  ( huidige Faculty Club)

 De infirmerie werd reeds vermeld in 1263 en diende eerst en vooral voor de zieke begijnen en ook al eens voor zieke vrouwen uit de stad. De rijke begijnen betaalden hun verblijf, de arme begijnen werden er gratis verzorgd.

In de grote ziekenzaal stonden 13 alkoven, waarin telkens 2 of 3 zieken konden ondergebracht worden. Onder het dakgebint had men vroeger twee niveaus zolders als opslagplaats voor voedsel.

In de loop van de geschiedenis zal de infirmerie steeds een afzonderlijke entiteit blijven, duidelijk gescheiden van Afbeelding verwijderd.het overige deel van het begijnhof, met eigen bezittingen, beheer en kapel, die afgebroken werd in 1832 wegens bouwvalligheid.

Op de binnenkoer stonden een aantal gebouwen die allen een bestemming hadden: het gastenkwartier, de bisschopskamer, het brouwhuis e.a. De juiste ligging is niet meer gekend. Onmiddellijk links bij het binnenkomen stond de hoeve, nog tot in de 18de eeuw functioneel.

De inwonenden heetten niet begijn maar wel Zuster en hadden een eigen huisreglement en mochten slechts op het kerkhof en in de kerk komen (wegens gevaar voor besmetting ? )

Om in de infirmerie aanvaard te worden moest de begijn bij contract afstand doen van al haar roerende en onroerende goederen.

De infirmerie kon rekenen op vele schenkingen van rijke begijnen en burgers.

Het uitbaten van de hoeve op het begijnhof en omliggende landerijen (Wilsele-Kortrijk Dutsel-Bierbeek –Blanden...), beheerd door een eigen rentmeester, zorgde ook voor inkomsten.

Het beheer werd waargenomen door twee infirmeriemeesteressen onder toezicht van de hofmeesteressen en de pastoor.

c. De H. Geesttafel.  (huis nr 16)

Het is de voorloper van de C.O.O., het latere O.C.M.W., de officiële instelling op het G.B. om de noodlijdenden te helpen.

Tot aan de Franse tijd had elke parochie een H. Geesttafel, een liefdadige instelling ten bate van de noodlijdenden en hulpbehoevenden. Ook “Kiste” genoemd.

Eens de arme begijnen in de H. Geesttafel aanvaard waren, werden ze H. Geestkinderen geheten. Ze genoten levenslang onderhoud, mits een kleine koopsom en ze hadden eveneens een eigen reglement. Hun bezittingen kwamen na hun dood aan de Tafel.

Hun inkomsten putten zij uit testamentaire giften, eigendommen in en buiten de stad.

Het beheer lag in handen van twee H. Geestmeesteressen onder toezicht van de hofmeesteressen en de pastoor.

7– De Conventen

De conventen werden soms ook “Gemijne huijzen” genoemd. Het waren huizen waar een aantal “conventskinderen” (4 tot 13) samenwoonden onder leiding  van een conventsmeesteres, aangesteld door de pastoor en de grootmeesteressen.

Ze herinneren aan de tijd toen de begijnen samen woonden in huizen in de stad.

Het leven in een convent had een meer kloosterlijk karakter .

Samen gingen zij naar de kerk en kwamen in groep terug. Zij werkten ook samen in een grote gemeenschappelijke zaal.

Ze hadden een eigen regel en statuten die iets strenger waren dan de algemene statuten van het G.B. Ze moesten o.a. elke dag bidden voor de zielsrust van de stichter of stichteres.

Ze leefden er onder goedkope voorwaarden en genoten er voordelen in geld  (een beurs) en in natura ( vuur , licht, maaltijden...).

De meeste conventen op het G.B. waren gesticht  door begijnen of geestelijken, nobele dames als Isabella van Portugal, Maria van Hamale (Huis van Chièvres).

Er resten nog 10 conventen  van de vroegere 13.

8- De Huizen

Er zijn nog een 72 huizen op het G.B. Er waren er vroeger een 17- tal meer, maar die werden afgebroken in de loop Afbeelding verwijderd.van de 19de en 20ste eeuw ingevolge bouwvalligheid en oorlogsgeweld (1944).

De huisnummers dateren van na de Franse tijd.

In de eerste eeuwen droegen de huizen de naam van de bewoonster, stichter of stichteres (huis van Chièvres). Pas in de 16de en 17de eeuw werden de huizen genoemd naar de naam van een heilige of een gebeurtenis in het Oude of Nieuwe Testament.

De straten droegen eveneens een naam.

Bouwjaar:

De oudste huizen droegen de nummers 50, 51, 68, 71, 72 en dateren van tussen 1500 en 1600.

Het vakwerk is ten dele bewaard. De scherpe dakhelling is te wijten aan het feit dat de daken vroeger van riet waren.

De meeste huizen stammen echter uit de 17de  eeuw, dé bloeiperiode van het G.B. Op stadsbevel werden immers in het jaar 1657 de oudere lemen en met riet bedakte huisjes door nieuwbouw vervangen.

Uit de 19de eeuw dateren de huizen nrs. 38 en 55 en ten dele het convent van Nazareth nr.89.

Bij de restauratiewerken van 1962/1972 moest in de nieuwbouw ruimte voorzien worden voor stookplaatsen en dienstlokalen, waardoor soms deuren en vensters moesten aangebracht  worden voor nuttig gebruik van de ruimten. Al deze aanpassingen zijn herkenbaar door het gebruik van wit beton voor de dorpels.

Bouwen op het Broot Begijnhof.

In de 13de eeuw zal het niet veel meer geweest zijn dan huisjes in vakwerk met lemen vulling en strodak. Er is niets van overgebleven.

De stadsordonantie van1657 verbood om nog zulke huizen op te trekken.Lemen of houten wanden  werden vervangen door steen, strodaken door tegels of schaliën.

Voor het gemakkelijker opvullen van de lege kavels werd verplicht aan de weduwen en andere dames, die geacht werden voldoende rijk te zijn, op eigen kosten hun huis te bouwen. Het terrein kregen ze gratis. Het huis werd eigendom van het begijnhof ( een soort recht van natrekking of opstal). De bouwster kreeg natuurlijk in dit huis het woonrecht of 'lijf' (in het Engels ”for life”), waardoor zij haar leven lang er gratis mocht wonen, maar ze stond wel in voor de herstellingen. Dit lijf kon, al naar gelang de gedane kosten, tot 5 keer doorgegeven worden. Dit systeem liet ook toe aan de bouwster haar kosten deels te verhalen op haar opvolgsters, zodat bouwen op het G.B. goedkoper was dan in de stad.

Het huis moest ook effectief door de bouwster bewoond worden, zoniet verloor ze al haar rechten. Na de dood van de laatste rechthebbende kon het begijnhof  vrij over het huis beschikken en het woonrecht toekennen aan een gegoede begijn . Het woonrecht kon ook  3 tot 5 keer in één eeuw aan verschillende begijnen verkocht worden. Dergelijk systeem was een bestendige bron van inkomsten.

  De verkoop van een lijf was geen echte verkoop, het was enkel het toekennen van het woon-recht  op een huis tegen een bepaalde som.

Men kon ook een huis of kamer huren, maar dan alleen door minder kapitaalkrachtige begijnen

- Goede Nabuurschap:

Waar zovelen dicht bij mekaar woonden was goede nabuurschap van het hoogste belang. Haast in alle verkoopakten staan hierover bepalingen. De begijnen waren ook gesteld op privacy. Zij wensten niet dat bij hen werd binnengekeken. Vandaar dat heel wat huizen langs de straatkant een blinde muur hadden , althans op het gelijkvloers.

10– Nieuwe bestemming

Het behoud van het begijnhof was te danken aan toeval of een samenloop van omstandigheden.

Met de Franse Revolutie kwam het G.B. onder beheer van 'Les Hospices Civils de Louvain', een soort oude mannekenshuis, voor wat de gebouwen betreft. De Kerk zou verkocht worden om te worden afgebroken, maar werd met veel moeite door de begijnen teruggekocht in 1799.

De huisjes werden verhuurd aan de minder gegoeden van Leuven, die zowat hun goesting mochten doen, ten nadele van het onderhoud van de huisjes.

 Sedert 1925 was het G.B. eigendom van de C.O.O., nu O.C.M.W., dat wegens geldgebrek de nodige restauratiewerken niet kon laten uitvoeren. Deze restauratiewerken waren hoognodig. De andere oplossing was afbraak.

Maar eind van de jaren ’50, begin 1960, werd men enerzijds bewust van de bescherming van stads- en dorpsgezichten.

Anderzijds wou de universiteit zelf het beheer van de studentenkamers zoveel mogelijk in eigen handen nemen en zocht dus een plaats waar kamers konden worden gemaakt.

 Gevolg: De KU Leuven begon onderhandelingen met het OCMW voor de aankoop van het G.B. In november 1962 werd de universiteit eigenaar van het begijnhof, uitgezonderd de kerk en een paar huizen, onder beding dat zij het ganse complex zou restaureren. De kerk werd en wordt nog steeds door de universiteit gebruikt als universitaire parochie.

Aanvang van de restauratiewerken in 1963 o.l.v. prof. Lemaire: deze werken zouden duren tot 1972. Het merendeel van de bewoners week uit naar de nieuwe sociale hoogbouwwijk Sint-Maartensdal. Conventen herleefden in de vorm van gemeenschapshuizen voor studenten met eigen regel en huisreglement.

De universiteit heeft de groenaanleg zoveel mogelijk aangepast door beplanting met typische begijnhofstruiken en planten : wingerds, buxus, taxus, stokrozen, lavendel, zonnebloemen...

Herman  Cooreman en Yvette Toison

BRON: W.A. OLYSLAGER, Het Groot Begijnhof van Leuven, Eigen beheer : Groot Begijnhof, 1978.

🡡