Zorg en wetenschap
Een geschiedenis van de Leuvense academische ziekenhuizen in de twintigste eeuw
Joris Vandendriessche
Aan de oevers van de Dijle ligt het hartland van de academische geneeskunde. Anno 1900 had het Leuvense stadslandschap hier een bijna middeleeuws uitzicht bewaard: stukken weiland waren er doorsneden door een zijtak van de rivier. Het gebied was omzoomd door arbeidershuisjes aan de Kapucijnenvoer, door het in 1848 opgetrokken 'oude' Sint-Pietersziekenhuis aan de zijde van de Brusselsestraat en door enkele gebouwen van de Faculteit Geneeskunde aan de Minderbroedersstraat, waaronder het in 1877 door Joris Helleputte ontworpen neogotische Vesalius Instituut met een anatomisch theater en een snijzaal. Ten westen daarvan, net buiten de stad, lag een nog onbebouwde heuvelrug die als de Gasthuisberg bekend stond. De site ontleende haar naam aan de congregatie van Gasthuiszusters-Augustinessen die de terreinen ooit, vóór de Franse Revolutie, in haar bezit had en op dat moment nog steeds het stedelijke Sint-Pietersziekenhuis uitbaatte. Enkele kilometers ten zuidoosten van Leuven, in de gemeenten Lovenjoel en Pellenberg, situeerden zich twee buitenverblijven van de adellijke families de Spoelbergh en de Maurissens — hun kastelen idyllisch gelegen te midden van het landelijke groen.
Op dat moment, enkele jaren voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, was het onmogelijk in te beelden hoezeer deze terreinen een transformatie zouden ondergaan in de volgende eeuw. Toegegeven, dankzij hun ligging leken ze wel voorbestemd om het speelveld van de academische gezondheidszorg te worden. Daarvan waren ook de architecten van het in 1928 afgewerkte Kankerinstituut, het eerste gebouw van het Sint-Rafaëlziekenhuis, zich bewust. Al waren de oevers van de Dijle zompig, de nabijheid van de Sint-Pieterskliniek maakte dat de uitbouw van de universitaire klinieken in het stadscentrum tot diep in de jaren zestig de meest logische piste leek. Een na een verrezen de medische instituten er tijdens het interbellum uit de grond en ook na de Tweede Wereldoorlog bleven de artsen bouwen. De Dijle werd nu overwelfd, maar steeds meer vormde haar loop ook een taalgrens op de medische campus. Aan de ene kant stond een nieuw Sint-Pieters-zickenhuis in de stellingen voor de Franstalige artsen; aan de andere kant werd met nieuwe constructies als het torengebouw meer eenheid gebracht in de verspreide Nederlandstalige instituten.
In de woelige jaren zestig, de tijd van Leuven-Vlaams, lonkten de glooiende hellingen van de Gasthuisberg. Daar leek een ander zorgconcept mogelijk. De klok kon er op nul worden gezet, de erfenis van de taalstrijd in het centrum achtergelaten. De helling liet een 'relatieve' laagbouw toe met delen boven- en ondergronds, één geïntegreerde grote kliniek dus, maar zonder de patiënt het gevoel te geven in een torenstructuur te verblijven. Tegelijkertijd was het terrein, waarop de eerste steen van een nieuwe kliniek in 1971 werd gelegd, erg dicht bij de stadscampus. Het werd de start van een bouwproject dat intussen bijna vijftig jaar aan de gang is. En wat te zeggen van de sprookjesachtige kasteelparken buiten de stad? Zij pasten prima in een oudere traditie van 'kuren in de gezonde buitenlucht op het platteland.' De idee dat die omgeving geschikt was voor geestelijk en lichamelijk herstel sprak uit de architectuur van het psychiatrische instituut Salve Mater, geopend in 1926, en het sanatorium Sint-Barbara, dat dateerde uit 1958 en eerst tot een algemeen ziekenhuis en vervolgens tot een revalidatiecentrum werd omgevormd.
€ 59,50, ISBN 9789462701779, hardback, 304 p., Universitaire Pers Leuven
bestellen kan via lup.be/products/118428 of www.standaardboekhandel.be
-1 – onderschrift: Het in 1928 ingehuldigde Kankerinstituut, de eerste kliniek van Sint-Rafaël. (Collectie Universiteitsarchief)
-2 – onderschrift: Verpleegkundigen kregen vanaf de jaren 1970 meer autonomie bij de uitoefening van hun taken. (Collectie Universiteitsarchief, fotograaf: Robert Martin)